- figer
- figer [fiezĵee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 stollen2 verstarren ⇒ verstijvenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈olie, saus〉doen stollen ⇒ stijf, vast, dik doen worden2 doen verstarren 〈van schrik, angst, verbazing〉 ⇒ verstijven, verlammen3 〈figuurlijk; formeel; bloed〉doen stollenIII se figer 〈wederkerend werkwoord〉1 stollen 〈van olie, saus〉 ⇒ vast, stijf, dik worden2 〈van personen〉verstijven ⇒ verstarren, verstijfd staan, zijn3 〈figuurlijk; formeel〉stollen 〈van bloed〉♦voorbeelden:2 〈taalkunde〉 expression, locution figée • vaste uitdrukking, zegswijzese figer dans une attitude • een houding hardnekkig blijven volhouden1. v1) (doen) stollen2) (doen) verstarren, verstijven2. se figerv1) stollen2) verstijven
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.